de wilde avonturen van

Aan mijn vriendinnetje…

Eigenlijk ben ik net als het weer;

zie ik het als mijn plicht om je plannen

in de war te schoppen, je haar

te ruïneren en je dag

te verpesten

Bekijk me met humor

ik ben regen en wind; troosteloze dagen

van uitzichtloos grijs, maar ook fris en fruitig,

lente, zonneschijn tot een

warme zomer

Ik ben toch de kwaadste niet;

eigenlijk nauwelijks ooit kwaad of

te kwader trouw

Ik waai in alle richtingen,

je zult me nooit echt leren kennen;

mij en mijn zeven persoonlijkheden,

met wederom hun vijf hoedanigheden,

met elk drie ikken

Geloof me

ik ben taai en,

net als het weer,

ben ik er

altijd.

Gebroken ben ik; alles doet pijn,

jij hebt me nooit echt begrepen en

nooit écht van mij gehouden,

alles is zwart en de hoop

is allang vervlogen;

er cirkelen kraaien

boven mijn hoofd

Hier is mijn gat in de aarde,

ik ben daar waar de bomen kaal zijn

en ’t laatste blad dwarrelt

als een dronken vlinder

om diep in de grond

zijn rust te vinden

Als er iets erg is

dan is het het

“erg” zelf

Die lieve poes

in deze bittere tijden

nog mijn enige steun en

toeverlaat

heeft zichzelf in

een wanhoopsdaad van

uiterste ellende

verdronken

in het toilet.

De wilde haren

zijn inmiddels kort en grijs maar

liever dan dat ze rechts worden

vallen ze uit

Ben ik nog wel rock’n’roll,

als het beest alleen nog ’s morgens gromt,

als ik mijn longen leeghoest

in een roze plastic emmer

Begin al een beetje te settelen,

dat wil zeggen, huisje, boompje, beestje,

mijn kat is zelfs al hoogbejaard, maar

zij snapt het beter dan ik,

gaat gewoon door

Is het dan volkomen

asociaal, zuipen, roken en

snoeiharde gitaarmuziek?

Dan zitten we op koers

Maar ben ik nog steeds

het dier van de nacht, bezeten

van lust, voor altijd jong en

altijd tegendraads?

Wat dat betreft

vrees ik het ergste

ik ben een rollator-

rocker.

Als poes overlijdt

dan ben ik geen mens meer,

dat wezentje heeft mij door dik en dun gesteund;

nu inmiddels gaat het een stuk minder en

moet ik haar steunen

Ik huil

dikke druppels zwarte tranen,

o poes, wat kan ik nog voor je doen?

is dit je laatste martelgang?

Met diep ongeloof

en een brok in de keel

schrijf ik dit, ach poes,

wil jij mij nooit verlaten?

ik weet dat dit het einde is

Ik zuip,

ik kreun,

zie niets meer door

een waas van tranen,

mijn poes,

mijn beste vriendin,

jij was geweldig.

Geen grappen…

Zingend op straat,

je bent een wereldvreemde

maar een vrije burger

Met een serieus gebrek

aan sociale wellevendheid,

inlevingsvermogen

Maar voorlopig

mag je weer egotrippen,

met alle deuren open en

alle remmen los

En wat anderen ook

denken, zeggen, voelen;

op papier ben je

genezen.

Saxon,

Motorcycle-man,

dat is pas echte muziek,

van de orginele

langspeler

God,

wat voel ik me grijs gedraaid,

oud en versleten

De kat kijkt op en luistert,

analoog; dat kent ‘ie niet,

die goeie ouwe tijd

Het was ’81, toen

hardrock nog hardrock was;

scheuren met gitaren en

veel, héél veel bier

Hardrock,

de eeuwige jeugd,

mijn eerste liefde,

wat is er gebeurd?

Slechts de

eenzamen en de eenzaten,

de blauwen en de zwarten,

veranderen ooit nog ‘ns

van gedachten,

wandelen wankelend

door straten en stegen,

zoals ’t leven vergaat,

in de stromende regen;

in eeuwig geluk,

zelfs in ’t hart, wachtend,

op een toevallige kans,

onwetend met

herfstbladeren en

drugs in de mens,

voor eens,

voor altijd

een ander als illusie,

als betwijfelbare vriend,

het heilige vervolgens

in en tussen de

losse regels met

ergens halverwege

iets vanbinnen

dat liegt.

Het stormt nooit

als ik dat wil

Wat goed dat er een

optimist

Bij moeders

bruine bonen met

spekjes

Het stormt nooit

als ik dat wil

En

elk jaar rond 5

december

Staat er

een paard in

de gang.

Geef mij maar

aangeharkte tevredenheid

Voor poes zijn genot

een vierkant stukje gras

Laten we samen lachen

nog is er niets

verloren.

Ik werd van links naar rechts

geslingerd ende gebeukt; ging onderuit,

maar werd snel weer op mijn voeten

gezet

Krassen van stutsriemen en –bandjes;

soms –hoe subtiel-

ook bezet met spijkers

Meermalen

een vuist, een elleboog of een knie

in mijn gezicht gehad, één gastje

dook zó, vanaf het podium

recht in mijn oog;

zijn kisten hebben ze nog

teruggevonden

De leden van de band deden het

om de beurt, met scateboards,

inderdaad, dat waren

Suicidal Tendencies;

erg hard, maar ook

erg leuk.

Vettige grijs-blauwe

cannabis dampen, dik als

custard

Kettingblowers als ik

rookten de ene na de andere,

met half verhongerde

smoeltjes

’t Was de Effenaar

alweer twintig jaar geleden,

denk ik

Maar nu even wat anders;

wat moet ik doen om

hier nog een biertje

te krijgen?

Ik kweel

op mijn 2de handse

akkoestiekelijke country en

western

Zou wat ik doe

geen zingen willen noemen

en dit lied

mag ook geen blues heten

Op het fornuis pruttelt

een potje waar toetjevallig

géén dekseltje op past

In de oven ligt

een forse kalkoen te

verpieteren

Want ik wil natuurlijk wel

goed gegeten hebben

voor ik mezelf verzuip

in het afwas-

water.

Kerstgedachte…

Woensdagavond;

sprietje voor sprietje gekamde gazons,

de gelikte voortuintjes van straat- en stadvervuilende

tweeverdieners; hier hebben ze geld zat en

iedereen moet het weten

Buiten is

de ongebreidelde kooplust van het rijke westen,

die me meer dan eens naar de keel grijpt,

omdat ik me zo verschrikkelijk gemeen voel,

als ik zo een goedgevulde kliko zie.

Voordat…

Voordat ik jou

of jij mij zou beledigen,

zou ik één ding nog

graag even weten

Voordat we mekaar

verrot schelden en ook

het leven zouden

vergallen

Voordat we met

woorden op de vuist

gaan

Elkaar misschien

nog fysiek gaan

bedreigen

Mag ik vragen…

Wie bent U?

Het dictatortje in mij…

Jah,

je m’excuse,

ik loop wat moeilijk,

want, weet je,

al vanaf mijn geboorte

sjouw ik mijn veel

te grote ego

En nu,

omdat Mijnheer Grootspraak

niet meer bij mij tussen

de benen woont, ben ik

een beetje

uit evenwicht

geraakt.

Ach,

ik tonkel een beetje

op mijn duimpiano

Wordt dat nu al

irritant?

Momentje,

dan plug ik

effe in!

Zo bevallig als ze

met haar naaldhakjes

over de plavuizen trippelt

hoe schattig ze

licht beschonken

de trap op jodelt

dat kan alleen maar

een echte dame zijn

dat hij daar

zo een hekel aan

heeft

ik zeg ’t je

die buurman

is gek

Indrukwekkend met een stropdas

de passen gelijktrekken

helaas zonder pochet

Gekleed als een heer

gedraag ik me

als een beest.

Om héél goed te kunnen schrijven

is een héél slecht karakter

een eerste vereiste

Dat slechte karakter

had ik dertig jaar geleden al

toen ik ermee begon

De droeve jaren

tussen de dichters met hun

vilain, de kunstenaars

ellende

Hebben dat

alleen maar erger

gemaakt

Goed,

het zij zo

Maar dan wil ik

nu onderhand eens

één behoorlijk gedicht

schrijven

Ook al zijn ’t maar

vier regels en

is de helft

gejat

Ook al is het er

maar ééntje…

Vroeger liep ik zo vaak vast,

de rapen waren intussen gaar,

hoezeer werd ik erdoor verrast,

En mijn pen die ervan zweeg,

verdwenen was elk bezwaar,

toen liefde mij te pakken kreeg,

Niet verzonnen maar beleefd,

gedane zaken zijn nooit klaar,

’t gevoel dat ’t me geeft,

och, had ik die woorden maar,

Diepe nacht en stille kracht,

al klinkt ’t nog zo raar,

dit heeft niemand ooit bedacht,

sterker nog, ’t is echt waar!

Leeg en verloren

nooit echt zonder een ruisje,

in wanhoop; liefde.

Gepast weerklinkt haar zuiverste melodie,

Omdat de jeugd een recht van spreken heeft;

Het stromende ritme van de powezie,

Gepast weerklinkt haar zuiverste melodie,

Waar wansmaak geenszins aan ’t rijmen kleeft,

De “rap” zoals die bij jongeren leeft,

Gepast weerklinkt haar zuiverste melodie,

Het stromende ritme van de powezie.

—-

Geluid van stilte ergens diep van binnen,

Je voelt je leeg, misbruikt, hebt daarvan pijn,

Gevoelens kunnen zo verwarrend zijn.

Geluid van stilte ergens diep van binnen,

Het geeft je leven hoop, verzet je zinnen.

Je wordt erdoor verscheurd, bent ziek van spijt,

Je raakt de weg nog ietsje verder kwijt.

Geluid van stilte ergens diep van binnen,

Het geeft je leven hoop, verzet je zinnen,

Je voelt je leeg, gebruikt, wat doet het pijn;

Gevoelens kunnen zo verwarrend zijn,

Geluid van stilte ergens diep van binnen.

Dé man is ziek

Dit is een raar mailtje,

ik weet nie waarom, waarvoor,

maar ik dacht bij mezelf, zou ik

zo laag kunnen zinken dak

rare mailtjes ging versturen

en ja dat kan dus

Wat denk je,

jij bent mijn eerste slachtoffer

o, o, o, wat hebben wij

een lol samen

Je verwacht natuurlijk van mij

dak nooit rare dingen doe,

nou zak vertellen:

het woord “raar”

da hebbe se voor mij

uitgevonden

Tis geen huwelijks aanzoek,

nee, schat, ik heb andere plannen,

ben zo vréééselijk gruizig vandaag,

zullen we samen mijn postzegel-

verzameling bekijken – of de

sigarenbandjes, da kan

natuurlijk ook

Je vind ’t toch nie erg, hè,

dat ik dit zeg

wees blij dat ik geen

naar mailtje stuur,

want het woord “naar”

da hebbe se voor mij

uitgevonden…

Vandaag zou de dag zijn

om je kinderen te leren vechten

als lijfstraffen heringevoerd

en je bang zou moeten zijn

ze maar voor even

de straat op te sturen

Vandaag zou dat zijn

als haatzaaiers in de meerderheid

de staat oppermachtig gemaakt en

elke vrije gedachte onderdrukt wordt;

als geloof geen vrije keuze

meer is

Misschien

ben ik veel te socialistisch

maar we mogen best bang zijn

voor onze vrijheid als de grote

bedrijven meer dan één vinger

in de pap gaan roeren

Kijk eens om je heen

wie zijn al die mensen

dat zijn toevallig niet “zij”

maar evengoed “wij”

die hiervoor kiezen

Ik ben maar een schrijvertje

in mijn gedichten geen plaats voor

politiek; liefde is mijn enige drijfveer

maar daarom is het ook dat ik je

aanraad om waakzaam te zijn

de geschiedenis kan zich zomaar

herhalen

Als je echt iets wilt doen

vandaag is de dag om

jezelf te leren

de vrede

te bewaren.

Als de stoppen door beginnen slaan

moet je hier vooral niet zijn; soms vallen er dooien

of je gaat in een smerige naald staan

en wacht je een verschrikkelijk lot

(gelukkig draag ik meestal dikke zolen,

en heb ik wat eelt op mijn ziel)

Buiten slapen ze gerieflijker en

vriezen er kapot, bijkans, dit ter lering

en tot vermaak van de randgroepjongeren

die ertussenuit peren zonder voor ’t schamele

genot te betalen, zo de pooiers tot wanhoop

drijvend, nee, dit is geen vak

voor grijze haren

Die ze er maar zo af en toe eens uitlaten

die zijn nog een paar graden erger

zo heb ik er vele gekend en

weet ik ook, waar ze vast zitten

Als de jacht weer geopend is

ben ik in geen velden of wegen,

maar in alle staten en

tot alles in staat

Want van binnen

kunnen ze niet kijken

van binnen brand ik,

sta ik lichterlaaie.

Vroeg in september

katertje slaapt in zijn stoel

buiten waait het flink.

—–

Laatste warme dag

eindelijk een goed plekje

voor jonge berkjes.

—-

Goed om te slapen

kruidige lindebloesem

men drinkt er thee van.

—–

Op stille dagen

voel ik het heilig moeten

steeds sterker branden.

—-

In mijn geheugen

blijven ze altijd drijven

mijn bootjes-jaren.

——

Die meester waren

vergeet ik steeds te noemen-

zij aten geen rijst.

——–

Hier stond een plataan

zo begreep ik de hemel

een tastbaar gebed.

—–

Gekapt in de herfst

sterft met deze lindeboom

ook het dorpsgesprek

—-

In onze tuin

een tikmasjien met vleugels;

een vreemd vogeltje.

—-

Kreten in de nacht,

balende kanibalen

die christenen…

daar zit geen vlees aan.

—-

Een beetje bloot vermoeden

doet een man meer goed dan

heel veel bloot zien.

Je kunt beter

bijen vangen met een lasso,

dan naar honing boren

met een krulstaart.

Ze ziet de wereld

vanaf haar roza wolkje

mijn boe of ba achteraf

heet vaker onnodig,

Ik geef ’t op

ga het niet meer zeggen,

want zij wil er altijd

blommekes bij.

—–

Wat nood me teistert,vele bange dagen,

Wie helpt me uit dit aardsche tranendal,

Hoe zou ik haar op mijne handen dragen,

Daar niemand anders mij beschermen zal,

Wie helpt me uit dit aardsche tranendal.

Wat nood me teistert, vele bange dagen,

Want wie houdt mij staande als ik bijna val,

Hoe zou ik haar op mijne handen dragen,

Daar niemand anders mij beschermen zal,

Wie helpt mij uit dit aardsche tranendal.

Welk onbeschrijfelijk genoegen

als ik met Uw versvoeten mag spelen,

want mijn gevoelens zijn bijna literair,

Krijten van plezier zou ik pas echt,

als ik U kon vangen met een sonnet,

want mijn gevoelens zijn bijna literair

Dus ik klieder mijn stukje op een kladje

en geef ’t U zwart op wit,

want mijn gevoelens zijn bijna literair,

Voor U een heel boeketje ganzenveren,

U weet vast wel waar U ze steken kunt,

die literaire gevoelens van mij.

Zoals hij daar staat,

mij met intense liefde te behoeden;

welk wonder adem ik

“boom” in en

stikstof, uit.

Stralende middag,

gouden glans van blinde muur,

verwarmd door de zon;

Daar in het midden zit jij,

die alleen het zwart wil zien.

Mijn neefje was nog maar een jaar of 6-7;

op een keer kroop hij onder de eetkamertafel en riep:

“ik ben een muisje!”

Joost mag weten waar hij dat nou weer

Vandaan haalde, enigszins vertederd vroeg ik hem:

“ben jij een meisje?”

Nu met klemtoon antwoordde hij luid:

“ik ben een muisje!”

Weer plaagde ik:

“ben jij een meisje?”

’t Manneke begon link te worden,

nog één keer probeerde hij zijn gelijk

te halen en wéér hield ik hem

voor ’t lapje

Dat was er teveel aan,

Als een bliksemschicht schoot hij

onder de tafel vandaan,

ik herinner mij dat goed,

zijn ogen spoten vuur,

Voet in mijn klokkenspel,

knuistje tegen ’t puntje van mijn kin,

Terwijl ik bij lig te komen

denk ik bij mezelf: “inderdaad,

zo doen meisjes dat ook…”

Vandaag heb ik het in Keulen horen donderen,

met dr. Hook op de radio was ik in zo een romantische bui,

maar voor ik jou te pakken had, had jij mij al gebeld, je

goot een goed gevulde galblaas (opgespaard voor een

goede gelegenheid) in mijn oren, ja, oren,

want ik moest wel afwisselen,

tetter, tieter, tater,

wat ben jij een fijne prater…

POEP & PIES!!!

zo dat lucht op.

Ik kook voor twee dagen, nooit voor twee personen,

maar dat ligt daaraan dat heel mijn familie- en

vriendenkring geheel en alleen uit verscheurende

beesten bestaat, en daar sta je dan met je

(goedbedoelde) veganistische kooksels,

Wat nu, hoe gaat dit verder, gaan we oorlogje doen?

De messen zijn intussen geslepen en ik ruik gloeiend

staal, gaan we mekaar dan nu de koppen inslaan,

daar hebben we toch helemaal geen tijd voor?

Tot overmaat van ramp

moest ik gisteren de kat redden voor een hommel,

dat stomme mormel gaat ook overal achteraan

en zo een vliegebeest kan je heel gemeen steken,

ook al baal ik er wel van dak geen andere

optie had dan ’t monster plat te slaan,

om ’s morgens dan weer te zien dat poes

’t lijkje alsnog opgepeuzeld had,

Eigenlijk ben ik heel vredelievend, maar

kom niet aan de kat, hoe zou dat zijn, mocht

ik ooit vader zijn geworden, dus ik kan ’t me

levendig voorstellen, hoe er in ’t dagelijkse

leven heel wat dekseltjes geflipt worden

die anders zouden blijven liggen,

Je ziet me hier dus verscheurd door twijfel,

ik bespeur de neiging om over iemand heen te braken,

maar laten we toch een dikke vredespijp

gaan roken, en die weer bijvullen totdat we

allemaal “zo lekker kiezel” zijn,

Laten we de bijbel lezen totdat we net zo

christelijk zijn als Gert & Hermien

we halen Alister Crowley erbij

om kikkers te kruisigen en

ons aller Reepke zorgt voor de versnaperingen

(dat betekend dus veel spiritualiën)

we komen er wel uit, samen

vrede op aarde,

zo moet dat!

Luk

breng je me terug naar

Blondie in mijn dromen?

’t Was gisteren nog daddik BB zag,

en Kate Bush, die waster ook, danste

spinnenwebben op de eerste kleuren.

Dat was voordat ik Troost zag grienen,

ver voor Trashcan Harry en Electric Hannes,

de gouden tijd van laat-punk;

ik moest nog janken bij Hans Plomp,

natuurlijk had ik teveel gezopen,

ben altijd een indiaan gebleven, sindsdien,

en voor mijn gevoel

Doen we ooit nog, de beuk erin,

as ik wa beter op me voeten sta,

ben ik jouw teringwijf,

voor effe dan…

Ze hadden me goed liggen

daar op die afdeling, bijna in de isoleer,

maar gelukkig ben jij der nu;

mannetje in me hoofd!

Ik had je geleze

alweer effekes geleje

maar ‘k zag je hier staan

en daar was ‘tie weer, die traan

van Hans, waar heb jij zo

mooi leren zingen, dat vraag

ik mij echt af.

Nooit op Ruigoord gestaan?

Met je tentje en al die vliegtuigen,

en dan denken, wanneer, God,

wanneer houdt ’t op met

regenen

En die muggen, jah, tering!

En die verdomde wespen,

der kwam der één in me broek

bij ’t schijten en die stak me

haast in mijn ballen.

Hebter een dichie over geschreve

hoop dat jennum leuk vindt

met dank aan die stomme kut-wesp,

weet je nog,

Ruigoord?

Klere, jong,

de tijd stopt voor niemand,

maar jij brengt me terug,

nie dan?

Zeg jaaah,

doe je dat?

Is het leed dat de luisteraar ervaart, overvalt,

door het schier eindeloos aanhoren van overmatig

orerende en delibrerende, welhaast oeverloze dichters

wel fiscaal aantrekkelijk, dat wil zeggen,

in ruime mate aftrekbaar?

En zo niet,

zou datzelfde leed dan te verzachten zijn, middels

vloedig bier of overeenkomstige danwel anderssoortige

spiritualiën, met andere woorden, word

het gebruik van bijvoorbeeld valium,

hierdoor krachtig gevalideerd (hihi)

c.q. zou het eigenlijk echt wel helpen?

En als je dan met onoplosbare vragen zit,

is er dan iemand op deze gehele vrome aardkloot,

die over voldoende veerkracht beschikt, om

de noodlijdende psyche naar een ietwat

veiligere haven te loodsen?

Zou die iemand dan niet zelf, verondersteld

dat zo iemand bestaat, ook geholpen moeten

kunnen worden, desnoods via een laatste

uitweg, ik bedoel dus, vrijwillige coma,

danwel euthanasie?

U ziet dat dit probleem zich steeds weer

herhaalt, dus mag ik bij deze voorstellen om

dat ruwe dichtersvolk uit te roeien, hun

ontmoetingsplaatsen plat te branden?

Om de veel bezongen en bekwijlde muze,

die, laten we wel wezen, hierin de belangrijkste

kwade veroorzaakster of –er, want ook dat

blijkt te kunnen, is, te pakken te krijgen,

zetten we meteen alle middelen in,

FBI en CIA hebben al het vermoedden geuit,

dat Al-Qaida, in het verleden, er iets mee te maken

gehad heeft, ergens ver weg hoor ik Greet

Wilders op zijn vingers fluiten en roepen:

“kijk eens daar, daar zitten er nog meer!”

Ik verzeker U, wis en waarachtig, dat ik hier

nog uren over door kan gaan, heeft U bijvoorbeeld

al gedachten geformuleerd met betrekking tot

UFO’s en onze dichtersclan?

Weet U wel dat dezen zelf ruiterlijk toegeven

dat ze (opruiende) teksten en berichten ontvangen

mogen uit de hemelruimte oftewel,

de kosmos…

Ook van de godenwereld komt niets dan ellende;

ik noem maar een Hermes, die op zijn air-max’

boodschappen heen en weer brengt tussen goden

en goden, tussen goden en mensen,

Ik hoor ook van een godin Flora of een Frija,

godinnen van natuur, vruchtbaarheid en inspiratie,

met hunnie meutes van al dan niet fabelachtige

wezens, die zich zeker niet onbetuigd

zullen willen laten…

Loki; die al eens eerder het einde van de wereld

veroorzaakte, hoe verschrikkelijk zal ons lot zijn,

als dichters en dichters, er zijn er zovele,

als dichters en andere kunstenmakers,

elkaar gaan inspireren, het einde zou

voor zeker zoek zijn,of zoek raken!

En bij dit alles ontvangen wij ook nog de

eindeloze gratie, de goddelijke genade en het

eeuwige leven, o gruwel, o treurnis,

kunnen we tot in de oneindigheid

gods glorie en gods lof horen zingen

in de psalmen…

Na dit alles in ogenschouw te hebben genomen,

heb ik besloten het heft in eigen handen te nemen,

want wees nou eerlijk, de Azen en de Wanen

kunnen we moeilijk de schuld geven…

Het is tijd voor grote daden, en ikzelf, ikzelf

zal, als eerste, beginnen, met het schrijven van

voor huis-, tuin- en keukengebruik, verteerbare,

korte gedichten, zoals bovenstaand,

dat spreekt voor zich!

Groet,

Peter.

—-

Met graagte in de haven van Uw armen

begeer ik van U een pluim,

laat me verteren in Uw darmen,

Uw hartje is zo ruim.

Wil mij Uw voetje delen,

zo kuis, zo ivoren wit,

ik zal er dan mee spelen,

totdat er sleet op zit.

Dat je je trui hebt laten liggen

dat ik alleen nog maar een

jeugdfoto van je heb

Dat je lippen zoveel zachter waren

dan de hare, en dat je zoveel

beter kuste

Dat ik niet wist,

waar je gebleven was

Je geur is lang vervlogen

en dat parfum wordt vast

nergens meer verkocht

Herinneringen blijf ik koesteren;

ze ordenen in woorden voor een gedicht,

uit melancholie, uit nostalgie,

naar mijn jonge jaren

Mij word wel gevraagd,

of ik wel in staat ben

van iemand te houden

’t Antwoord is zo simpel,

wel degelijk,

ik houd nog steeds van jou!

Geven en nemen,

majesteit in haar

vingers

Ontwapenend;

warm, mild en lieflijk teder,

alles in één geheel in één

eenvoudige vloeiende

beweging

Bijna plechtige

winterse geuren van

vanille en kaneel,

kruidnagel en

kardamom

Met een zweem

van olieverf en

terpentine.

Die sterren boven ons hoofd

liegen er nauwelijks om;

ze schijnen wel meer dan

dat ze blijken

Zo’n ster is misschien

allang ge-im- of geëxplodeerd

voordat haar licht ons bereikt

En stel dat je

er nog wel naartoe kunt

waarlijk, het zou er vast

een dooie boel zijn,

en helemaal niet

“romanties”

Maar van maneschijn

en heldere hemel in een

warme zomernacht

word ik zo

verschrikkelijk

klef

Dus,

wat zeg je ervan

knuffelen of

niet knuffelen,

Dat is

de vraag.

Arzu

Dit is echt en

met veel liefde bewerkt;

een andere wereld,

geperst op cd,

Arzu;

wat zingt ze

ongelofelijk mooi,

over zorgen om haar vent,

zorgen voor haar vent,

Ik versta er

niet veel van,

maar

Verdriet

heeft voor mij

maar één naam:

Arzu.

Een onvergetelijke

droom wil ik je

schilderen,

Natuurgetrouw,

Deze moet armen,

benen en haar hebben,

mysterieus zijn,

Ongrijpbaar als nu,

dit moment in muziek

en dans

Daarom

vraag ik je,

alsjeblieft,

stop niet.

Je ben ’n springding,

springt de dag binnen,

met een “joepie!” onder de douche,

en tien minuten ontbijt,

koffie?

niet nodig…

Je ben ’n springding,

springt in de auto

en vandaar in de trein,

heel de vakantie onrustig,

doendoendakkadoendoen,

Je ben ’n springding,

zoals je letters dansen

over mijn schermpje;

hoezo ADHD?

Je ben ’n springding,

met springerig haar, of

misschien en kale knikker,

lekker glad en lekker

snelsnel,

Je ben ’n springding,

je staat onder stroom,

springding, springding,

zoefff…

Hoe kom je erbij, dat

wezens van de nacht

een hekel aan christenen

zouden hebben?

Voor de haan drie keer kraait,

heb ik er al vijf gebeten en

leeggezogen, vrome maagden

heb ik nog liever,

Ook wij vieren kerstmis,

met een paar lekkere vette

uitverkorenen, geroosterd

boven een vuurtje van

handgeschreven

bijbels,

En als ’t weer kouder

begint te worden, brandt

er niets zo zalig als

een paar van die

goedgelovigen.

Vechthond

Overweldigende geuren

van rotting, pus en uitwerpselen;

vergeten en verworpen,

crapuul, uitschot,

Met schimmel in oude wonden,

waar vanbinnen de maden kronkelen

in stinkend vlees,

een feest voor vliegen,

Eenzame laatste strijd, zonder hoop,

op enige sympathie, ontdaan van

elk beetje waardigheid,

Gemaakt om te vechten,

een kogel was nog

te goed,

De dood is genadig.

—-

Wij weten

elkaar te negeren,

ontlieven, ontleden

en vernietigen,

Je ontwricht mij,

ontman(tel)t mij,

zoo tederlijk zoet,

Jamaar, nee,

natuurlijk

ga ik je

verlaten,

Om je voor een

fatale blunder te

behoeden, je te

behouden zelfs

zou ik je

kunnen kelen,

Stak ik daarom

een vinger

in mijn anus?

Ik haat je lief.

Jouw trui is niet meer

Eigenlijk heb ik niets meer dan een foto

en de woorden waarmee ik

je beweende

Al is het met een zucht;

mijn hart geeft weer ruimte,

En lang niet alles

keert terug bij jou.

—-

Maanziek

Maanlicht druipt

als fijnstoffelijk bloed van nacht,

over dreigende armen van houten reuzen,

en vindt zich terug in een schim,

op de grond,

Sinister,

hoe mijn handen vragen

om een bezigheid,

Mijn plannen

voor vandaag gebald in een

trage, uitstrekkende beweging,

fysiek, mentaal, sociaal,

spiritueel of creatief,

Zonder maskers

zit ik in de luwte.

Zomaar de verste verten in

het www-gebeuren zal versteld staan,

hoe mijn geneuzel een kansloze bezigheid

Je ziet ze vliegen,

ziet jezelf al vliegen met

de meest vervuilende gevleugelde woorden,

hoogstaand of nog hoogstaander,

onthecht zelfs, maar niet zonder

de nodige verwijten,

Niets ontziend en

praktisch allomtegenwoordig

de scheldkanonnen hun

gratis vertier,

Dat moesten ze nou es verbieden,

die rechthoekige paars-

met-groene tieten!

Laten ze,

potjandorie,

iemand anders bellen

om de hemel voor ze

te bestormen.

Ik schreeuw de blues

en niemand houdt me tegen,

altijd weer een perfecte dag,

voor de aas van schoppen,

Van veraf zie ik ’t licht;

een kroeg die altijd open is,

altijd weer een perfecte dag,

voor de aas van schoppen,

Zie, de aarde draait en

mijn stembanden kraken,

altijd weer een perfecte dag,

voor de aas van schoppen,

Kom, ik neem je mee,

ik betrek je in mijn oefening

van nacht en duister,

niet mis te verstaan,

dat ben ik…

dat ben jij

Dat zijn wij,

vuur, gemaakt van vuur,

de aas van schoppen.

Ik was een pret-puber,

contactgestoord mat ik alles breed,

en was altijd weer goed naar de kloten,

Wilde mijn precaire zaakje laten ampeteren,

sowieso nooit meer stront aan de knikkers,

“Astma cheilis machalles,”

placht een schoolvriend te beweren,

zou niet weten in welke goot

hij nu weer ligt,

’t Moet er goed toeven zijn,

steeds weer vind ik hem terug,

ergens naast de stoep,

BREINDOOD en zittend

op een kwartje.

De sneeuw deed mijn huid gloeien

voor ’t eerst gevallen, wat was ik bleu,

moest afstand bewaren, ze

werd zorgvuldig bewaakt,

door oom en tante,

Denk nooit; twee geloven,

op één kussen…

De liefde die alles overbrugd,

dat kan alleen maar god zijn

die je beweegt.

Van alle soorten ruften

prefereer ik de knalscheet,

platvloers mag hij gaarne

het gesprek verstoren,

Van diep moet hij komen,

onweerstaanbaar opborrelen als

een oncontroleerbare eruptie,

van de grond af subversief,

met onweerlegbare feiten,

Dan wendt men het hoofd

naar het geluid en denkt:

wie o wie is die onverlaat?

Maar de eerzame rufter

is geen hufter,

in tegendeel,

Het vergt training,

inspanning en enige

coördinatie,

Het on-

beschaamde poepje,

is een culturele

verworvenheid,

Ons hoogste goed.

Danscolon

Op se kop de spijkers

van me step-schoenen,

met neonveters ben ik

zo snel als ’t licht

Step-step-blink,

step-step-schijn,

Ben der helemaal

klaar voor,

Vaders,

kijk eens hoe goed

ik steppen kan,

Kijk eens,

Ik ben een ster.

—-

Wat een zomer! In de tuin van

haar ouders groeiden en bloeiden

hele perken vol met klaprozen

en papaver,

Onder een enorme kersenboom

hing de obligate

geïmproviseerde schommel;

vooral niet te moeilijk,

Ze werd een beetje baldadig,

dat werd mij al gauw

te veel,

Einde van een hoofdstuk:

de laatste keer dat

ik haar zag.

—-

Wat is dat nu met die maan?

Ze brandt en impregneert mijn cortex;

ik word weer zo creatief,

nog even en ik draai door.

Voelde intens hoe

wij elkaars adem deelden,

zijn hart in mijn borst.

—-

Echt, ik zag vandaag

een trol op een bezemsteel;

een sprookje, zeker?

Omzichtig strippend

laat ze haar blaadjes vallen,

ze sterft niet; ze slaapt.

—-

“Goddelijke man,

ik ga U vernaggelen,”

sprak zij sensueel.

—-

Verwend katertje

plooit zich meest verleidelijk;

speelt met mijn voeten.

—-

Wilde zomerstorm,

zware druppels roffelen;

wind rukt aan bomen.

—-

Augustus lijkt herfst,

overal liggen takken;

zelfs hele bomen.

—-

Het vreemde is de moeite

meer dan waard; verwerpen

kan altijd later nog.

——

Soms,

nee, vaak,

zeg ik het één,

en bedoel ik

het ander,

Wie niet kan luisteren,

en evenmin kan lezen,

nou,

die moet dan niet

bij mij wezen!

—-

Sommige dingen

worden veel duidelijker

als je ze omkeert.

Eerst

de geeuwconstante uitschakelen,

dan een peukje doen

Kat kat niet,

die slaapt nog

Diep na-denken,

ah,

geen manifest dus,

Lang geduurd

voordat ik hier was,

dierbare tanden

in te hard broodje,

Netjes is niet

het gevolg van scheren

maar van jarenlange

training,

Vertederend

en bijna wanhopig

hoe daar ergens

wacht,

Liefde,

een prul met

eeuwigheids-

waarde.

Ik verlang

naar de nacht;

warme zachte duisternis

trekt me aan,

De schemer voelt

als een deken,

Daar terug te komen,

als een veilig thuis.

Een nachtkaars brand ik langzaam op,

verlangen naar het diepste duister,

het maakt verstilde woorden juister,

en stuwt mijn zinnen naar de top.

Ik hoor haar zingen en ik fluister:

“verleen, o maan, toch mij Uw luister,

een nachtkaars brand ik langzaam op,

ik ben Uw dichter in de knop.”

Hoog in de kersenboom

zag ik Jantje zitten, ik zeg:

“Jantje, doe niet zo raar,

‘k zeg, Jantje, wat doe je daar?”

Jantje riep: “ik eet kersen,

compleet met pitten!”

Ik meende luid:

“als je straks moet schijten,

zal ’t je zeker spijten.”

En:

“je zult je kontje openrijten!”

Weer eens

tot ’t uiterste verbaasd

over Jantje en zijn replieken

schreef ik dit gedichtje,

over Jantje…

en zijn krieken.

Een probleem waar ik als

dichter toch wel een beetje mee worstel, is,

dat fijne tiettuls niet voor

’t oprapen liggen.

De meeste zijn van die,

hoe zal ik ’t zeggen;

halfslachtige, zielloze hoopjes,

en dan druk ik mij nog voorzichtig uit.

Natuurlijk zijn er ook veelbelovende,

maar als je dan het hele plaatje bekeken hebt,

dan mag die tiettul alsnog

de lading zelf gaan dekken.

Een tiettul moet blijven hangen,

plakken, als het ware, en als het effe kan,

op het daartoe bestemde plekje.

Je bent een artiest, een kunstenmaker,

wordt overal met de nek aangekeken;

buurman verdient een aardige zakcent

aan jouw drankgebruik-

jouw pleziertjes,

Bent vegetariër, zelfs veganist,

maar de katten krijgen niks te vreten;

de hond heeft schurft en

allemaal hebben ze

vlooien,

Echt, ik gun ’t je,

Hier, rol maar een joint,

of bouw nog een pijp…

Rook in vrede!

Pijn in m’n ballen,

teloorgang van gevleugelde woorden,

geschreven in de hoop dat de muze

me vandaag nog bezoeken zou,

dus ik zit, ik schrijf en

knijp nog maar eens,

hard.

Je weet bij glundert niet

waar ’t hart van opkijkt en

de ogen bovenopspringen;

vrolijke obsessie voor

kwellende blonde fee,

laatst zag ik zelfs

shagg met

haar naam.

Na lang oefenen kan ik

met vier vingers,

in mijn vingers knippen;

en snel achtermekaar ook;

luister maar….

Een vriendin

van mij kont het met vijf

Hebbbik zelluf gezien…

Ze knipte in haar duim,

En bloeide als een rund.

Laten we

azijn met honing drinken,

elkaar lieve gedrochtjes schrijven,

dan snoer ik je de mond,

terwijl ik met je voeten speel,

en jij, intussen bezig,

maakt een muntsausje,

voor als ik gaar ben,

en van de barbecue

af mag.

Zo lekker gezond,

zo warmbloedig en

zo prachtig rond;

zo heerlijk dom

en blond

en ik weet wel,

je ogen zijn blauw,

maar what the fuck;

ik kijk toch

naar je kont.

De meeste sterrenwerpers

zijn tegenwoordig uitgerust met

een eigenste knetterdrukmeter en

een zelfstandige slingerpoepslinger;

zo hoef je nooit – zeg maar –

vreemde kanalen

te gebruiken.

Eer en naam

verloor ik in de strijd

van de rozen en de

hartjes;

ben ik niet danig

ontmand;

nog één keer zo

onsterfelijk val ik

voor Blondie

“Denise, Denise…”

hoor ik spelen,

op de radio.

Ik noem mezelf vaak

schrijver, of dichter, meer

dan eens zelfs dromer, of

fantast, het

moge duidelijk zijn, dat

ik niet spoor, maar

bizar veel geld verdienen,

aan het vertellen van

wilde verhalen en/of

aan het verkopen van

lelijke leugens, kan

en mag eigenlijk

alleen als je in

de politiek

gaat

zitten.

—-

Zeer gewaardeerde

reetkevers, aarsmaden, dinkelberries,

anaalklieren en darmparasieten van alle soorten!

Vele jaren heb ik U gediend als eenvoudig

string-muzikant; denkt U met mij terug,

aan mijn roemruchte jaren; mijn graad,

als petomaan, wat later toch

een zijspoor zou blijken en

zie me hier voor U staan, met,

nu, een nieuwe onwelriekende dimensie;

om als lid van de SCHUIFSPOREN VAN LAAG ALLOOI,

eerste poepviool te mogen spelen in de dertiende

Plee-sonate van Reepken von Aarschbach,

jawel, op mijn eerste, eigenste,

Strontivarius,

dat kan ik waarlijk als de kroon op mijn

werk beschouwen – pinkt een traantje weg –

dank U, dank U, dank U,

heel mijn carrière in een stroomversnelling,

door het toilet gespoeld….

Ik heb een zwak voor alles

wat lief en klein is…

Dom en blond,

is ook ’n pre.

Wat vreselijk naar,

toch zo bitter, pijnlijk waar;

stom-verliefd op haar.

Vader gaat effe boodschappen doen,

zal zo wel weer thuis zijn, niet zoals ons

moeder, die van alles wil weten, of ze die

ook in het groen, of in het beige hebben,

Ik zie ’t zo voor me: “hmmm, ik

vind die verpakking niet zo mooi,

eigenlijk.”

Het gaat om de koekjes,

moeder!

Maar ik moet toch wel bekennen,

dat ik bij vrouwen ook graag, vaak,

en lang naar de verpakking kijk;

Wil altijd de uiterste houdbaarheids-

datum weten.

—-

Ik wil onze contacten voortaan

puur zakelijk houden;

hier is vijftig euro;

neuk me!

—-

Ik liep over de markt

op zoek naar kaas en noten;

eerst voorbij een visboer, die

visboer riep: “vis is gezond,”

en “gezonde vis, mensen,

gezonde vis!”

Demonstratief pakte hij een haring:

“kijk hier, meneer, kijk maar eens…”

Ik keek er eens naar en vroeg:

“weet u zeker dat die vis gezond is?”

“Deze vis,” antwoordde hij,

“is toevallig super-gezond!”

Ik keek er nog eens goed naar,

en zei:

“Nou, volgens mij

is tie dood…”

—-

Zoeken is niet moeilijk

als ik in ’t licht sta, maar

wie gaat me vinden als de

gebakken lucht eruit is;

ik weer klein ben,

mezelf kwijt;

behalve ikzelf

alleen.